De meeste dingen doe ik à l’improviste, dat zit van nature in me en daar hoef ik weinig moeite voor te doen. Daaruit ontwikkelt zich dan de docent, acteur, presentator & Nachdichter.
Wil je in het kort iets over jezelf vertellen?
Ik ben geboren in Leeuwarden, de stad van Slauerhoff, Piet Paaltjens & Mata Hari. We verhuisden eerst naar Den Haag en vervolgens naar Oosterwolde waar ik mijn dorpsjeugd heb doorgebracht. Rond mijn 11 de/12de jaar zijn we met het gezin naar Roosendaal verhuisd: het katholieke zuiden. Als kind vonden we dat geweldig, want toen mochten we ineens op zondag fietsen, ijs eten & zwemmen. Aardig verhaal uit mijn jeugd vind ik nog steeds dat mijn broers en ik als Nederlands Hervormde jongens op een katholieke middelbare school hebben gezeten en wij dan ook gekscherend ‘de drie ketters’ genoemd werden. In 1965 deed ik eindexamen en pakte ik de studie Germanistiek (Duitse taal- en letterkunde) op in Leiden. In 1970/71 heb ik met mijn – toen nog aanstaande – vrouw een jaar in München gewoond, terug in Nederland zijn we in 1972 getrouwd. Mijn vrouw had toen een baan in het lager onderwijs en ik werkte als student-assistent bij professor Soeteman, hoofd van de afdeling Germanistiek. In 1972/’73 had ik een assistentschap bij hem en in september 1973 stond ik voor het eerst voor de klas, op de Louise de Coligny in Leiden. Dat was een scholengemeenschap voor MAVO, HAVO & VWO. Deze naam veranderde in de jaren negentig in Da Vinci College. Al met al heb ik een prima tijd gehad, ik gaf les aan alle klassen en niveaus en dat heb ik zo’n 40 jaar met plezier gedaan. Tot ik in 2010 met pensioen ging en onder het motto ‘met je pensioen moet je wat doen’ besloot om Nederlandse dichters naar het Duits te gaan vertalen.
Even terug naar je studietijd: waarom heb je voor de studierichting Duits gekozen?
Dat besloot ik tijdens de examentijd op de middelbare school. Ik herinner me nog dat we net klaar waren met een aantal examenvragen, toen de gecommitteerde vanachter zijn donkere bril aan mij vroeg: “Meneer Van der Veen – ik was 17- , wat gaat u hierna eigenlijk studeren?” Toen ik vertelde dat ik nog twijfelde tussen de Engelse en de Duitse taal, adviseerde hij mij meteen om voor Duits te kiezen, omdat hij dat een bijzondere taal vond. Dat advies heb ik dus opgevolgd, ik koos voor het ‘aparte’. Het aardige is dat ik in die tijd al sommige Duitse grammaticale regels op rijm kon navertellen, weliswaar in het Nederlands, maar toch…
Wat is je in het bijzonder bijgebleven over je tijd als docent?
Ik kan het als eerste niet genoeg zeggen: ik heb het bijna 40 jaar met plezier gedaan. Kijk, van nature zit het docentschap in heel je Benehmen. Dat is een bekwaamheid die je in de loop der jaren alleen maar verder ontwikkelt. Ik heb het motto: ‘eens een leraar, altijd een leraar’. Je moet het zo zien, op het moment dat je de klas binnenkomt begint het werk: van 8.15 tot 15.00 uur meestal. Eigenlijk al kort voordat je de klas binnenstapt, het loopje naar de klas zien de leerlingen ook. Daar moet je als leraar ook op letten. En thuisgekomen, na de thee, voorbereiden, nakijken etc. Soms heb je maar een kwartiertje pauze tussen de lessen door, waarbij ik het belangrijk vond dat het lokaal er opgeruimd en ordelijk genoeg uitzag voor de volgende klas. Als docent draag je je steentje bij aan het opvoeden en ik zag mijzelf dus ook als iemand met een voorbeeldfunctie. Daarom heb ik ook nooit voor de klas iets tussendoor gegeten of gedronken.
Aardige anekdote is, dat ik van mijn vrouw een zilveren doosje kreeg, dat ik vulde met ‘Fisherman’s Friend’, die ik tussen de lessen door snel doormidden brak en dan nuttigde. Zo nu en dan was het lesgeven ook best zwaar….Samengevat vond ik mijn loopbaan eigenlijk ‘vermoeiend, maar boeiend’.
Waarom ben je gaan Nachdichten?
Het begon met een gezamenlijke dichtbundel van Inge van den Broek en mij die we in 2007 onder de titel Drieklankkleuren/Dreiklangfarben uitgebracht hebben. Daarna heb ik met Agnes Poortier de bundel Jahresspiegel uitgebracht. Een dun bundeltje waar ik nog steeds apetrots op ben. In 2009 stelde Neerlandicus en collega Jan Buijsse bij zijn afscheid van zijn/mijn school voor om mij iedere maand een gedicht toe te sturen dat ik dan zou vertalen. Vanaf het moment dat hij mij die toestuurde – dat bleken er in totaal 10, die ik vervolgens ging nachdichten – had ik eigenlijk de smaak volledig te pakken en heb ik mijn hart in dat werk gelegd. Het voorwoord in mijn bundels (alles in eigen beheer) bleef overigens ook in latere uitgaven in handen van Jan Buijsse. Het volgende project noemde ik das LiterarischeQuartett Lebender Leidener Literaten; ik ben 4 nog levende Leidse dichters gaan vertalen: Cees van Hoore, Pink Meltzer, Anton Korteweg, Frank Koenegracht.
*Wat is je werkwijze bij het Nachdichten?
Het verschil zit in het soort tekst. Je hebt een brontekst, de Vorlage, die dicteert jou min of meer hoe je moet handelen en dan ontstaat de doeltekst. Bij proza moet je übersetzen, bijvoorbeeld de tekst van een brief. Maar bij een gedicht is het gecompliceerder, daar heb je te maken met metriek, rijmschema en/of het aantal lettergrepen enz., kortom alles wat een gedicht tot een gedicht kan maken. Een dichter als bijvoorbeeld Jean Pierre Rawie schrijft vaak in ‘het korset van een sonnet’, Cees van Hoore en Frank Koenegracht schrijven vaak parlando poëzie, maar je kunt ook daar te maken hebben met jamben. Het maakt mij niet uit of het parlando, sonnet of jamben zijn.
Volgens mijn denk- en werkwijze comprimeert de dichter de werkelijkheid in een vorm zoals hij of zij die wil zien. Dan komt de lezer en die kijkt naar diezelfde vorm en gaat die vervolgens naar eigen beeld vormen, uitrekken, om het goed te begrijpen… Vond ik aanvankelijk erg moeizaam, vandaar die late liefde. Ik ontdek soms achteraf bij mijn eigen vertalingen dat de tekst nog veel meer betekenissen heeft, die ik in eerste instantie gewoon niet gezien heb. Het is wel goed vertaald, maar er zit een nog veel diepere context achter die je simpelweg na al dat intensieve vertaalwerk nog niet gezien had. Dan blijkt dus dat een tekst niet één of twee betekenissen heeft, maar drie of zelfs meer. Mijn vrouw is mijn belangrijkste adviseur bij het dichten. Zij heeft een haarfijn gevoel voor de Duitse taal en mijn Nachdichten. Toen wij destijds terug kwamen uit München en zij nog geen baan had, heeft zij mijn halve bibliotheek in het Duits uitgelezen. Zij vulde haar dag met het lezen van auteurs als Thomas Mann en Bertholt Brecht.
Ik publiceer nooit meer dan 15 gedichten in een bundel, behalve in Amouretten, daar waren het er 19 in totaal, uit de oorspronkelijke Nederlandse bundel ‘Amorosa’ van Victor Le Chaste = Han G. Hoekstra. En dat liet ik maar zo, integraal vertaald dus.
Het zijn allemaal uitgaven in eigen beheer, ik zit niet bij een uitgeverij. Kaft, kleur, Duitse en Nederlandse titel, de hele vormgeving en verzorging van de inhoud bedenk en doe ik allemaal zelf. Het grote voordeel daarvan is , vind ik zelf, dat ik relatief goedkope bundels kan blijven publiceren. Het nadeel is dat je zelf geheel verantwoordelijk bent, ook voor de distributie.
Mijn stelregel bij dit aantal gedichten is dat je wel van je beroep je hobby kunt maken, maar nooit van je hobby je beroep moet maken. Heb je geen hobby meer.
Zou je nog eens een groot stuk tekst willen vertalen?
Nee, want dan wordt het weer werk en dat is de bedoeling niet. Daarbij duurt zo’n vertaling veel te lang. Een vriend van mij, Peter Motzheim , die vóór publicatie bijna al mijn gedichten doorleest, vertaalt romans b.v. van Arthur Japin, en zo af en toe stuurt hij mij zo’n vertaling op die ik dan op mijn beurt mag corrigeren. Dan trek ik een maand uit voor zo’n 120 tot 300 pagina’s en die krijgt hij gecorrigeerd terug. Daar kan ik enorm van genieten, maar ik zou het zelf niet meer als werk willen doen. Alleen voor mijn bundel Allerleitje, een handgemeen tussen schrijf- en tekenpen uit 2008, heb ik wat proza geschreven. Dat noem ik de familiekroniek, want dat zijn teksten over mijn broer, oom, mijn ouders, vrienden uit heden en verleden, en nog andere varia.
Je maakt deel uit van het Duo Diets&Duits…
Ja, heel leuk. Dat doe ik samen met dichter Leo van Zanen. Ik heb Leo in 2014 leren kennen toen hij mij vroeg voor zijn programma Het Wonder van Leiden, toen eenmalig Das Wunder von Leiden. Een talkshow die hij toen op zondagmiddag had in ‘Vooraf en Toe’ in Leiden. Hij had mijn naam gehoord van Ben Walenkamp (initiator van Stichting Tegen-Beeld en daarmee de Leidse muurgedichten, red). Op een gegeven moment is toen het idee voor Duo Diets & Duits ontstaan. Als Leo en ik optreden, dragen wij in het Nederlands & Duits diverse gedichten voor die ik vertaald heb en waarbij ons beider acteertalent een mooie rol vervult. Wat ik altijd heel bijzonder vind, is het samenspel en de intonatie van onze beide stemmen.
Waar komt je passie voor het theater vandaan?
Mijn eerste rol op de middelbare school was die van professor Higgins in My fair lady. Andere mensen spelen die rol wat later in hun loopbaan, maar het was dus min of meer mijn debuut. Het werd een prachtige productie en we zijn er uiteindelijk een jaar mee bezig geweest. Daarna werd ik in 1983 gevraagd voor een volwassenenrol in Kindertheater Ploef, waarvan ik al met al tot 2002 lid ben geweest. In 1995 speelde ik een figurantenrol bij ‘Europera’ in de Pieterskerk te Leiden, dat speelde de tekst van Flip van Duijn, zoon van Annie M.G. Schmidt. Daar ontmoette ik verschillende mensen die lid waren van Theater Toverlei in Leiderdorp en naar aanleiding daarvan ben ik lid geworden van dat toneelgezelschap. Na een aantal jaren dubbellidmaatschap heb ik uiteindelijk gekozen voor Theater Toverlei. Op dit moment speel ik geen toneelrol, omdat ik mij even volledig op het Nachdichten en enkele Dichterlesungen wil concentreren.
Zit er voor jouw gevoel een overeenkomst in je vaardigheden als docent, acteur, Nachdichter en presentator?
De meeste dingen doe ik à improviste, dat zit van nature in me en daar hoef ik weinig moeite voor te doen. Dat geldt voor een bepaald soort grappen en de bijbehorende mimiek. Kijk, alle trucs die je gebruikt als leraar kun je natuurlijk ook op toneel en bij de presentatie van een dichtbundel gebruiken. Noem het maar symbiose. Hiermee bedoel ik dan de samenvoeging van de docent, acteur, presentator & Nachdichter.
Wat zijn je verdere ambities?
k ben hartstikke trots op de 13 dichtbundels die ik tot nu toe heb gepubliceerd. Op dit moment ben ik met werk bezig van dichter en vertaler Menno Wigman. Verder treed ik rond de Kerstdagen op in onder andere de Dorpskerk in Leiderdorp, gekleed in een ‘Charles Dickens’- kostuum. Daar heb ik zin in. Het toneelspelen heb ik even stil gezet, want ik vind het zonde om mijn dichtwerk ervoor opzij te zetten.
Fragment uit ‘Onbekommerd verleden’
Mijn vader had geen auto, wel een mooi, hoog herenrijwiel. In de winter droeg hij echte motorhandschoenen, misschien ter compensatie van gemotoriseerd gebrek. Hij zag er altijd onberispelijk uit met hoed, lange visgraatmantel en gesteven boorden, die mijn moeder door de wasserij liet verzorgen.
Pa ging eerst op de fiets naar kantoor, later te voet. Dan at hij tussen de middag warm en deed daarna een ‘knipperke’ met de zakdoek over zijn ogen. De jongens gingen na het warmeten weer naar de klompenschool terug, zus bleef nog thuis.
Als Pa ’s morgens als eerste het huis verliet, zong hij voor de ontbijters nog even een Frans afscheidsliedje, d.w.z. het refrein en dan alleen maar de eerste twee regels. Je geheugen had wel iets beters te doen.
Het waren onbekommerde tijden, ik mis ze niet, wèl mijn vader in de deuropening, de hoed ten afscheid zwierig afzettend:
“Adieu, mes pauvres Provençales, adieu pays de mes Amours”.(Uit: Allerleitje, een handgemeen tussen schrijf- en tekenpen, Leiden 2008; illustraties van Jan van Weeren)